Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1312

Datum uitspraak1998-10-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/20623
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem Tweede meervoudige belastingkamer nummer 97/20623 U i t s p r a a k op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijheid *X B.V. te *Z tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen *P betreffende na te melden kwijtscheldingsbesluit en na te melden beschikking heffingsrente. 1. Naheffingsaanslag, kwijtscheldingsbesluit, beschikking en bezwaar Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1992 tot en met 31 december 1995 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 292.189,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 292.189,–– aan verhoging, welke verhoging de Inspecteur direct bij het vaststellen van de naheffingsaanslag heeft kwijtgescholden tot op ƒ 146.094,-- (50 percent). De Inspecteur heeft voorts ƒ 27.955,-- aan heffingsrente in rekening gebracht. Voormeld kwijtscheldingsbesluit alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij - gezamenlijke - uitspraak gehandhaafd. 2. Geding voor het Hof Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Een mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 augustus 1998, gehouden te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde *A en de Inspecteur *. Zowel belanghebbendes gemachtigde als de Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. 3. De vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1. Belanghebbende, opgericht in 1988 en behorend tot een concern, is met ingang van de maand mei 1992 inhoudingsplichtige voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen. 3.2. Tot de stukken van het geding behoort een brief met de volgende inhoud: "Belastingdienst Hoofd Grote Ondernemingen Postbus *1 *1111 aa P *Q, 16 september 1992. ABA/HU. Betreft: *X B.V., landelijk vastnummer *03. Geachte heer/mevrouw, Namens de directie van *X B.V., *a-weg 58 te *Z, verzoeken wij u afgifte van een loon- en omzetbelastingnummer met ingang van 1 mei 1992. Reden dezer verzoek is dat de vennootschap per genoemde datum de directeur groot-aandeelhouder in loondienst heeft genomen en er vanaf gelijke datum belaste prestaties voor de omzetbelasting door de vennootschap worden verricht. Vertrouwende dat u voor registratie zult zorgdragen, verblijven wij, hoogachtend, *A" 3.3. In het kader van de regeling van de aanslagen voor de vennootschapsbelasting voor de jaren 1993, 1994 en 1995 is gebleken dat belanghebbende sedert 1992 ter zake van een loonbelasting-/premie volksverzekeringenschuld de volgende bedragen heeft gepassiveerd op haar fiscale balans: ultimo 1992: ƒ 28.715,-- ultimo 1993: ƒ 109.282,-- ultimo 1994: ƒ 207.952,-- ultimo 1995: ƒ 292.189,-- 3.4. Belanghebbende heeft verzuimd deze over genoemde jaren verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen op aangifte af te dragen. 3.5. Op grond van de hiervóór in 3.3 vermelde gegevens heeft de Inspecteur aan belanghebbende een - op 2 april 1997 gedagtekende - naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Daarbij heeft hij, zich op het standpunt stellende dat sprake is van opzet aan de zijde van belanghebbende, een verhoging van - per saldo - 50 percent opgelegd. Voorts heeft de Inspecteur op de voet van het bepaalde in artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belanghebbende heffingsrente in rekening gebracht. 3.6. Het tegen het kwijtscheldingsbesluit en tegen de beschikking heffingsrente gemaakte bezwaar is door de Inspecteur afgewezen. 4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 4.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de volgende vragen: - is de onderhavige verhoging terecht aan belanghebbende opgelegd, en - heeft de Inspecteur in casu terecht heffingsrente in rekening gebracht? De enkelvoudige belasting als zodanig maakt geen onderdeel uit van de rechtsstrijd van partijen. 4.2. Belanghebbende beantwoordt voormelde vragen ontkennend, de Inspecteur daarentegen bevestigend. 4.3. Partijen doen hun standpunt steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota's. 4.4. Ter zitting hebben zij daaraan toegevoegd - zakelijk weergegeven - namens belanghebbende: In de praktijk is het gebruikelijk dat in een geval zoals dit waar een verzoek wordt gedaan om toekenning van een nummer voor de omzetbelasting respectievelijk voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen, bij toekenning van zo'n nummer door de fiscus tevens een aangiftebiljet wordt uitgereikt. Het is algemeen bekend dat de afwikkeling van een zodanig verzoek door de Belastingdienst nogal lang kan duren. Daarom is niet gereageerd op het uitblijven van berichtgeving van de zijde van de Belastingdienst. Er kan niet worden aangetoond dat de brief van 16 september 1992 is verzonden. door de Inspecteur: Bij toekenning van een nummer voor de omzetbelasting casu quo de loonbelasting/premie volksverzekeringen wordt doorgaans inderdaad tegelijkertijd een aangiftebiljet uitgereikt. 4.4. Ten aanzien van de verhoging concludeert belanghebbende tot vernietiging van het bestreden kwijtscheldingsbesluit en primair tot algehele kwijtschelding van de verhoging en subsidiair kennelijk tot mitigering van de verhoging. Voor wat betreft de in rekening gebrachte heffingsrente concludeert belanghebbende tot vernietiging van de bestreden beschikking. 4.5. De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van de uitspraak. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Bij de beoordeling van het onderhavige geschil dient te worden vooropgesteld dat in het wettelijke stelsel van heffing, zoals neergelegd in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Wet), de inhoudingsplichtige - belanghebbende - verantwoordelijk is en blijft voor de afdracht op aangifte van de verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen (vergelijk HR 22 juli 1998, nr. 33.110, V-N 1998, blz. 3189-3190). 5.2. Ook al wordt - veronderstellenderwijs - met belanghebbende ervan uitgegaan dat het in de brief van 16 september 1992 vervatte verzoek om toekenning van een loonbelastingnummer op of omstreeks die datum bij de Inspecteur is ingekomen en voorts dat dat verzoek als een verzoek om uitreiking van een aangiftebiljet moet worden beschouwd, dan nog vermag het Hof, gelet op de hiervóór in 5.1 vermelde regel, niet in te zien dat het niet aan belanghebbendes opzet is te wijten dat de afdracht van de verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen niet heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft, wetende dat de afdracht van de loonbelasting/premie volksverzekeringen diende plaats te hebben binnen een betrekkelijk korte periode na het tijdvak waarop de belasting betrekking heeft, na het uitblijven van enigerlei reactie van de zijde van de fiscus op haar verzoek om toekenning van een loonbelastingnummer dienaangaande geen enkele stap ondernomen, terwijl het - gelet op belanghebbendes verantwoordelijkheid in dezen - toch op haar weg lag de Inspecteur hieromtrent na enige tijd opnieuw te benaderen. Nu belanghebbende zulks evenwel niet heeft gedaan en ruim vier jaren heeft afgewacht, is geen andere gevolgtrekking mogelijk dan dat het aan haar opzet is te wijten dat de afdracht van de verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen niet heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat belanghebbende sedert 1992 de verschuldigde bedragen aan loonbelasting/premie volksverzekeringen heeft gepassiveerd op haar fiscale balans en aldus voor de Belastingdienst kenbaar heeft doen zijn dat het bestaan van een schuld aan de fiscus werd erkend, doet aan deze gevolgtrekking niet af, aangezien de verhoging geen reactie vormt op het verborgen houden van verschuldigde bedragen, doch ziet op het niet-afdragen op aangifte van de belasting. Belanghebbendes andersluidende standpunt in dezen kan mitsdien niet als juist worden aanvaard. 5.3. In zoverre belanghebbende - subsidiair - het standpunt verdedigt dat het opleggen van een verhoging van 50 percent van de verschuldigde belasting in het onderhavige geval leidt tot een "buitenproportionele sanctie", wordt dit standpunt evenmin gedeeld door het Hof. Gelet op de hiervóór in 5.2 genoemde omstandigheden, acht het Hof in casu een verhoging van 50 percent passend. 5.4.1. Met betrekking tot de in rekening gebrachte heffingsrente betoogt belanghebbende in de eerste plaats dat de berekening van deze rente weliswaar uit de Wet voortvloeit doch dat, nu de Inspecteur haar niet in staat heeft gesteld het verschuldigde bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen tijdig op aangifte te voldoen, hier geen grond is voor het in rekening brengen van heffingsrente. 5.4.2. Dit betoog faalt, aangezien het, zoals hiervóór reeds aangegeven, belanghebbendes verantwoordelijkheid in dezen miskent. 5.4.3. In de tweede plaats beroept belanghebbende zich op het gelijkheidsbeginsel. Volgens haar is het ingeval een belastingplichtige een verzoek doet om uitreiking van een aangiftebiljet gebruikelijk - ook bij de Belastingdienst *P - dat voor wat betreft de verstreken tijdvakkken een naheffingsaanslag wordt opgelegd zonder dat daarbij heffingsrente in rekening wordt gebracht, ongeacht het tijdstip waarop die naheffingsaanslag wordt opgelegd. Nu - aldus belanghebbende - de onderwerpelijke naheffingsaanslag een reactie is op het verzoek van 16 september 1992 dient zulks ook hier te geschieden. 5.4.4. De Inspecteur bestrijdt het standpunt van belanghebbende dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Daartoe betoogt hij dat de Belastingdienst/Grote ondernemingen *P geen beleid heeft en had inzake het niet in rekening brengen van heffingsrente over verschuldigde belasting over verstreken jaren, anders dan in de gevallen genoemd in de besluiten van de Staatssecretaris van Financiën van 17 februari 1995, V-N 1995, blz. 1067, punt 5 en van 26 oktober 1995, nr. AFZ95/3391, V-N 1995, blz. 3937, punt 7. 5.4.5. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende voldoet aan de in genoemde besluiten vermelde criteria betreffende het niet in rekening brengen van heffingsrente. Voorts maakt belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk dat de Inspecteur in dezen anderszins een begunstigend beleid heeft gevoerd waarvan in belanghebbendes geval is afgeweken dan wel dat als gevolg van een niet-incidenteel gemaakte fout een juiste wetstoepassing is achterwege gebleven in de meerderheid van de met het onderhavige geval vergelijkbare gevallen. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel dient mitsdien te worden verworpen. 6. Slotsom Het beroep is ongegrond. 7. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 8. Beslissing Het Hof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur. Aldus gedaan te Arnhem op 14 oktober 1998 door mr Van Schie, vice-president, mr Lamens en mr Vester, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier. (R. den Ouden) (P.M. van Schie) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 oktober 1998